Artikel 1: Aard en doel van het schaakspel
Basisspelregels
1.1
De schaakpartij wordt gespeeld tussen twee tegenstanders die om de beurt hun stukken verplaatsen op een vierkant bord dat ‘schaakbord’ wordt genoemd. De speler met de lichtgekleurde stukken (Wit) doet de eerste zet, vervolgens zetten de spelers afwisselend, waarbij de speler met de donkergekleurde stukken (Zwart) de volgende zet doet. Men zegt dat een speler ‘aan zet is’, wanneer de zet van zijn tegenstander is ‘gedaan’ (zie artikel 6.2).
1.2
Het doel van elke speler is, de koning van de tegenstander zodanig ‘aan te vallen’ dat de tegenstander geen reglementaire zet meer kan doen. Men zegt dat een speler die dit doel bereikt, de koning van de tegenstander heeft ‘matgezet’ en dat hij de partij heeft gewonnen. Het aangevallen laten staan van de eigen koning, het aan een aanval blootstellen van de eigen koning, en ook het ‘slaan’ van de tegenstanders koning is niet toegestaan. De speler wiens koning is matgezet, heeft de partij verloren.
1.3
Als de stelling zodanig is dat mat niet meer mogelijk is met welke reeks van reglementaire zetten dan ook, dan is de partij remise (zie artikel 5.2b).